Kerstverhaal, door Christine Stam-van Gent
‘Dit’, zegt meneer Bronzwaer van geschiedenis, ‘is een heel beroemde foto.’ Op het digibord verschijnt een zwart-witbeeld van mensen die uit een deuropening stromen en verspreid over de stoep en de straat blijven staan. Met bleke gezichten en verwarde haren. Ze zijn bepakt en bezakt en steken hun handen omhoog.
‘Joden’, zegt een stem achterin het lokaal.
‘Joden, ja. Hoe weten we dat?’
‘Dat zie je toch’, zegt iemand.
De oude vrouw in de leunstoel voorin de klas glimlacht.
‘Jürgen Stroop’, vertelt Bronzwaer, ‘was een SS-officier met een fototoestel. In mei 1943 stuurde hij deze foto aan zijn baas, Heinrich Himmler. ”Met geweld uit hun bunkers gedreven”, schreef hij erbij. ‘Waar en waarom? Vingers graag!’
‘De Tweede Wereldoorlog.’
‘Vernietiging van de Joden.’
‘Een razzia?’
‘Klopt. Dit is in Warschau’, zegt Bronzwaer. ‘In 1943 kwamen de Joden daar in opstand. Meer dan 50.000 van hen zijn toen gedood of weggevoerd naar vernietigingskampen.’
‘Hij’, zijn pijltje wijst naar een jongeman met een witte zak over zijn schouder, ‘is later herkend als Leo Kartuziński. En zij, de eerste vrouw van rechts met haar hand omhoog, is Golda Stavarowski.’ Het is muisstil. Met het noemen van die namen zweeft een vreemde oude geur het klaslokaal binnen.
‘Maar hij’, langzaam schuift het pijltje naar een jongetje met een pet en kniekousen tot het blijft hangen onder zijn bange witte gezichtje, ‘hij is nooit met zekerheid herkend. Als we naar dit jongetje kijken, denken we aan alle Joodse kinderen die Jürgen Stroop linea recta naar het vernietigingskamp Treblinka stuurde.’
‘Vandaag’, zegt Bronzwaer met een uitgestoken hand naar de vrouw in de leunstoel, ‘hebben wij de grote eer zo’n kind te ontvangen. Dames en heren, dit is Krystyna Sierkierski, geboren in 1943. Als klein, klein kindje heeft ze Treblinka overleefd.’
Krystyna Sierkierski kijkt de tafels langs alsof ze alle gezichten in haar geheugen wil prenten. ‘Hebben jullie nu soms ook een liedje in jullie hoofd?’ zegt ze dan. Er zit een lichtje in haar ogen. Hoog en trillend zet ze in: ‘Klein, klein kindje, je leven loopt gevaar, ik maak een biezen mandje en morgen is het klaar.’
Er wordt geknikt en voorzichtig gelachen, het meest nog om Krystyna’s vreemde accent.
‘Steeds als mijn kleindochter dit zingt, moet ik aan mijn moeder denken.’
Krystyna wijst naar de vrouw op de foto die naast de jongen met de pet staat, met haar handen omhoog, een zwarte wollen jas aan en een tas aan haar arm. ‘Dit had mijn moeder kunnen zijn. Als ik deze vrouw zie, denk ik aan alle Joodse moeders die doodsangst om hun kinderen hebben uitgestaan. Een biezen mandje heeft mijn moeder niet, maar wel een lap stevige stof. Daar maakt ze mijn bootje van, en zet het stevig vast aan de binnenkant van haar jas.’
‘Leeft uw moeder nog?’ vraagt een meisje.
‘Nee’, zegt Krystyna, ‘ze heeft Treblinka niet overleefd.’ Het is even stil.
‘Ik vertel het zo omdat ik steeds voor me zie hoe mijn matka* dat deed: mij als piepklein baby’tje in een doek rollen en meesmokkelen. Maar je hebt een punt, ik moet het wel goed vertellen. Zodat jullie het ook snappen.’
Veel Joden stonden erbij alsof ze verlamd waren, rillend en half uitgekleed, als geschoren schapen
‘Dertig jaar was ik en ik had net mijn moeder verloren. Tenminste, dat dacht ik. Ze heette Maria. Ze werd niet zo oud, amper vijftig jaar. Ik had altijd met haar samen geleefd. Mijn vader bestond niet. Maria zei dan: “Niet naar vragen, liefje. Niet doen.”
Na de begrafenis was ik alleen. Dat wilde ik ook, de band met de familie was niet erg goed. Ik werkte toen nog maar kort in het ziekenhuis van Warschau als kinderarts, maar ik nam vrij en rouwde over mijn matka.
Op de derde dag dat ik alleen was, werd er aangebeld. Ik zag een oude, ietwat gebogen vrouw op de stoep staan met opvallend blauwe ogen. Ze vroeg om thee. Ik wilde nee zeggen, want ik wilde alleen zijn, maar die ogen keken me zo indringend aan. “Ik ben Aniela”, zei ze toen ook nog. Aniela betekent zoiets als hemelse bode, maar daar kwam ik later pas achter. Ik had net in mijn dagboek geschreven toen ze kwam.’
Krystyna pakt een stevig rood schrift uit haar tas en leest er langzaam uit voor, in het Pools dat ze na elke zin vertaalt:
Dit is mijn derde dag alleen. Matka is er niet meer, en ik ben helemaal de kluts kwijt. Ik loop maar heen en weer en kan voor mijn gevoel onmogelijk terug naar het ziekenhuis. Matka was er zo trots op: zij haar hele leven lang poetsen, zodat ik dokter kon worden. En alsof ze toen dacht: mijn droom is uitgekomen, nu kan ik gaan, werd ze ziek. Hier stop ik maar, want ik weet niet hoe je moet huilen of schreeuwen op papier.
Krystyna kijkt op. ‘Nadat ik dit zinnetje schreef, belde Aniela aan. Ik denk dat ik haar binnen liet omdat ze zei dat ze mijn matka gekend had. Toen ze op de bank zat, zei ze dat ze wilde vertellen dat Maria niet mijn echte matka was. Boos zei ik: “Wil je haar soms nog een keer van me afpakken? Misschien lieg je wel alles bij elkaar zodat je even kunt opwarmen in mijn huis.” Ik vond dat ze heel oude kleren en schoenen droeg, maar haar haar was prachtig, met zilvergrijze krulletjes.
“Krystyna”, zei ze toen, terwijl ik mijn naam niet eens genoemd had, “je droeg een gouden ketting om je nekje toen we je vonden als baby. Met Joodse tekens. Heb je dat misschien nog? Dan weet je dat ik de waarheid spreek.”
Ik holde naar boven, naar matka’s sieradendoos. Ik haalde het witte lapje eruit dat ik daar een poosje terug in gevonden had, en vouwde het open waar Aniela bij zat.
“Ja”, zei ze en haar stem brak. “Dat bedoel ik, m’n lieveling.” Ze zat maar te huilen en pakte mijn hand. Ik moest ook huilen, want niemand had me zo aangeraakt na matka’s dood.
“Ik zal je over je echte moeder vertellen”, zei Aniela toen ze weer praten kon. “In 1943 stond ik langs de kant van de weg, met Maria. We kenden elkaar niet, maar we hadden het over die Joden die langs kwamen, opgejut door soldaten op van die motors met zijspan. Elke keer gaven ze van die stoten gas, je weet wel, zo” - Aniela draait met haar handen aan een denkbeeldig motorfietsstuur – “en elke keer schóten die Joden vooruit van angst. Ze waren helemaal bepakt en bezakt, sommigen hadden zelfs opgerolde vloerkleden over hun schouder. Op een gegeven moment stokte de doorstroom ergens en stond de Jodenstoet stil. De soldaten riepen naar de omstanders: “Help ze maar vast van hun bagage af, die hebben ze straks toch niet meer nodig!” Meteen begonnen de mensen te jatten, misschien waren ze daarvoor speciaal gekomen.
Aniela vertelde dat vlak voor hen een vrouw in een heel mooie mantel stilstond. En dat ze Maria zag kijken naar die jas. Veel Joden stonden erbij alsof ze verlamd waren, rillend en half uitgekleed, als geschoren geschapen. Ze lieten het gewoon gebeuren. Toen is Maria op die vrouw afgestapt. Misschien zag ze zichzelf eindelijk in zo’n dure jas lopen. “Help me!” siste ze tegen Aniela.
Hier stopte Aniela ineens met vertellen. Ik drong aan, want ik wilde meer weten.
“Ik hield je moeders armen uit elkaar”, zei Aniela toen, “zodat Maria haar de jas kon uittrekken.”
En ik kéék haar aan, jongelui, en ze keek weg, ze keek naar de grond terwijl er steeds maar tranen uit haar ogen liepen die ze niet eens wegveegde. Ik wilde allerlei vragen stellen: waarom, en hoe konden jullie, maar Aniela zei niets meer. Ik zag aan haar blik dat ze weer helemaal dáár was, dat ze de soldaten weer hoorde schreeuwen.
En mijn moeder boven alles uit.
Dat heb ik zelf ingevuld. Dat doen je hersenen, jongelui, die maken zelf het verhaal af als het niet verteld wordt. Aldoor zie ik mijn schreeuwende, huilende moeder die net zolang stoten in haar rug krijgt met een geweerkolf tot ze als een automaat verder strompelt. In shock, noemen ze dat nu.’
De klas is één grote spons. Alle ogen zuigen de woorden uit Krystyna’s mond, maar er komt een hele tijd niets meer. ‘Heel even’, zegt Krystyna zacht. ‘Zo verder.’
Bronzwaer zit in zijn stoel alsof hij een beeldhouwwerk is, met zijn ene hand onder zijn kin en zijn gezicht naar beneden.
Krystyna bergt haar zakdoek op. ‘Aniela vertelde dat het een zware jas was, die ze samen hebben moeten dragen, zij en Maria. En ook dat ze, toen ze eenmaal uit het lawaai van al die mensen en soldaten waren, hoorden hoe er geluid uit de jas kwam. Het was een huilende jas, jongelui. Er schommelde een klein, klein kindje in.’
‘Dat was u’, klinkt het fluisterend door het lokaal. Krystyna knikt. ‘Dat was ik. Een piepklein Joods meisje in witte doeken gerold, verstopt in een zware wintermantel.
Aniela vertelde dat Maria in paniek raakte en zei dat ze deze jas niet wilde, nooit gewild had, dat ze hem terug moesten brengen. Maar dat zij, Aniela, toen zei: “Weet je wat er met dit kind gebeurt als we haar nu terugbrengen? Die jas is op je pad gekomen. Nu zul je ja moeten zeggen, niet alleen tegen die sierraden in de zakken, maar ook tegen dit kind”.’
‘Het leidde ertoe’, zegt Krystyna, ‘dat die vrouwen mij samen een naam gaven en Maria mij geadopteerd heeft. Het kostte haar haar verloving, en ze werd altijd scheef aangekeken door haar familie, maar ze heeft altijd voor me gezorgd. Met het geld dat die sierraden opleverden, heeft Maria een rekening voor me geopend, waarvan ik kon studeren en leven. Het kettinkje dat Aniela bedoelde, met de Joodse tekens, bewaarde ze in een stukje stof van de lap waar ik in gewikkeld was.
“Ga naar Israël”, zei Aniela nog voor ze wegging, “daar vind je je wortels.” Na die middag heb ik haar nooit meer terug gezien. Vreemd hè’, zegt Krystyna met een blik die heel ver weg lijkt, ‘is het niet vreemd dat ik niet boos werd op een vrouw die mijn moeder haar jas en haar kind afpakte? Ik had haar rug wel kunnen breken, ik had alles met haar kunnen doen, een duwtje en ze zou omvallen. Maar wat als de vrouwen die me van mijn moeder afpakten, daarmee mijn leven gered hebben?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Daar blijf je over nadenken.’
Mashiach, stond er op de kettinkjes die mijn vader ons omhing vlak voor de soldaten kwamen
Krystyna wijst naar de foto op het digibord. ‘Die kleine jongen daar doet me aan Elie Wiesel denken. Later zullen jullie zijn boeken misschien lezen. Doe dat alsjeblieft. Een Joods kind, net iets ouder dan ik. Hij moest ook naar een kamp, naar meerdere kampen. Daar was een jongetje dat een brood gestolen had. Hij moest aan de galg, en alle gevangenen moesten toekijken. Eén van hen zegt dan half hardop: “Waar is God?” Dan komt er in Elies gedachten: Hij is daar, Hij hangt aan de galg. Daar, in het hart van die kleine stervende jongen is God. Heel vaak heb ik gedacht: Is God ook in stelende vrouwen? Was Maria de prinses uit het liedje die dat kindje uit het water haalde? Is God zo’n kleine Joodse baby die ze dood willen hebben?’
Ze kijkt opzij naar Bronzwaer. ‘Ik verdwaal soms in mijn eigen gedachten. Heb ik nog tijd? Mijn verhaal is nog niet af!’
‘Zeker’, zegt Bronzwaer. ‘We nemen de pauze erbij.’
‘Ik dacht: nu heb ik niks meer’, gaat Krystyna verder. ‘Nu heb ik twee moeders verloren: mijn onechte moeder waar ik van hield, en nu ook nog mijn echte moeder die ik niet kende.’ Ik dacht: ik ga naar Israël. Daar waren veel kinderartsen nodig. Ik vond er ook een lieve man, en voelde me daar op een bepaalde manier thuis.
Op een dag liep ik na mijn werk door Jeruzalem. Ik zal het niet allemaal vertellen, jullie zijn nog zo jong. Te jong voor al dat bloed en die ellende en het gegil van gewonden. Hebben jullie weleens van een zelfmoordaanslag gehoord? Dat iemand bommen op zijn lijf draagt, en dat hij die af laat gaan op een plaats waar veel mensen zijn?
Dat gebeurde die dag, in Jeruzalem, in een pizzeria. Ik liep er recht op af. Lukraak ben ik mensen gaan helpen. Het was chaos. En in die chaos vond ik een heel erg oude man die compleet in de war was. Hij had met zijn kleindochter zitten eten in het achterste gedeelte van de pizzeria. Toen hij buiten wist te komen, was hij haar kwijt.
We zochten samen en vonden haar tenslotte, buiten bewustzijn tegen een muur aan die half was ingestort. Ik reanimeerde haar, ze leefde nog. Dat was bijzonder. Maar wat ik gezien had toen ik haar blouse losknoopte, vond ik nog veel bijzonderder.’
Stilte. De klas houdt de adem in.
‘Een kettinkje, precies hetzelfde als het mijne’, zegt Krystyna met een lach die haar gezicht in honderd rimpels verdeelt.
‘Toen we op een veilige plek waren, vroeg ik de man: Wat is dat toch voor kettinkje, worden die hier verkocht?
“Nee”, zei hij. “Die heb ik zelf gemaakt. Voor de oorlog was ik goudsmid. Ik maakte twee van zulke kettinkjes voor mijn dochters. De ene is de moeder van dit meisje hier. De andere is samen met mijn vrouw omgekomen in de oorlog.”
Een nog langere stilte valt. Meneer Bronzwaer schraapt zijn keel.
‘Mijn vader’, zegt Krystyna schor, ‘middenin die ellende vond ik mijn vader terug.’ De leunstoel lijkt steeds groter te worden en Krystyna steeds kleiner. “Mashiach**”, stond er op de kettinkjes die mijn vader ons omhing, vlak voor de soldaten kwamen. Mashiach, de bevrijder waar het Joodse volk op wacht. Dat woord bracht me bij mijn vader en mijn zus terug.
Op onze eerste sjabbat samen zong hij ons woorden uit Psalm 40 toe. Vol verlangen heb ik op de Eeuwige gewacht en Hij boog zich naar mij toe, Hij heeft mijn roep om hulp gehoord. Hij trok mij uit de kuil van het graf, uit de modder, uit het slijk. Mogen velen het zien vol ontzag en vertrouwen op de Eeuwige…
Niet lang daarna is mijn vader in vrede gestorven.’
Er zijn geen vragen meer. Krystyna steekt haar smalle gerimpelde hand uit naar meneer Bronzwaer die hem grijpt en lang blijft vasthouden. ‘Dank’, zegt hij alleen, ‘duizendmaal dank namens alle kinderen.’ Langzaam stroomt het lokaal leeg, en allemaal kijken ze even in de glinsterende ogen van Krystyna die zachtjes zingt: ‘…dan gaat je boot niet onder, je bent een Koningskind.’
*matka is Pools voor mama
**Mashiach is Hebreeuws voor Messias
Het raamwerk van dit Kerstverhaal is een waargebeurd wonder, waarover ik las in het blad Israël Aktueel (juli-augustus 2018). De daar genoemde feiten zijn door mij verwerkt en aangevuld tot een fictief verhaal.
Christine Stam-van Gent