herinneringen aan eerste kerstdag van het jaar onzes Heeren 1704
Voor ik ga vertellen wat er gebeurd is op de eerste kerstdag in 1704, moet ik eerst iets over mijzelf vertellen.
Ik heb mijn jonge jaren doorgebracht in het aalmoezeniersweeshuis in Amsterdam, een weeshuis op de Prinsengracht, dat gebouwd was voor achthonderd kinderen. Toen ik er kwam, waren er al bijna tweeduizend kinderen. We hadden altijd honger en in de winter was het water in de waskannen tot op de bodem bevroren. Veel kinderen huilden ’s nachts van de kou. Als het zo koud was, was je dankbaar dat je met z’n drieën in een nauwe krib lag.
Ieder kind had een nummer. Ik had nummer 387, en in 1704 was ik ongeveer vijftien jaar oud. Hoe oud ik precies ben, weet ik niet; ik ben namelijk te vondeling gelegd. Mijn moeder heeft me in de Westerkerk achtergelaten onder een kerkbank, met een kaartje waarop stond hoe ik heette: Paulus Verduijn.
Razend jaloers
Toen ik vijftien was, ging ik een groep hoger. Nu hoefden we gelukkig niet meer school, want de weeshuisschool vonden wij verschrikkelijk: als je niet recht genoeg zat, kreeg je al een klap met de stok.
Eén van de jongens die gelijk met mij een groep hoger ging, was Christoffel Verpoorte, nummer 388. Hij was wees. Hij had zijn moeder wel gekend; die was gestorven toen hij negen jaar oud was en ik was razend jaloers op hem, omdat hij het voorrecht had dat hij zijn moeder gekend had, en omdat hij iets van haar geërfd had: een psalmboek.
Het was een zwart leren psalmboek met goudbeslag en het bijzondere was, dat Christoffel het nooit losliet: als hij allebei zijn handen nodig had, stak hij het in zijn broekband. Ik zag hem op slaapzaal terwijl hij zich uitkleedde, krampachtig zijn psalmboek vasthoudend; hij legde het als hij ging slapen onder zijn kin.
Toen we ooit in het weeshuis een les hadden over heiligen in de rooms-katholieke kerk, en de meester een beetje spottend het paapse verhaal vertelde van de heilige Christoffel, konden we ons lachen bijna niet inhouden. Terwijl de meester vertelde dat Christoffel ‘Christusdrager’ betekende en dat deze Christoffel eerst in dienst was van de duivel, maar later zich besloot te wijden aan God, stootten we elkaar zo onopvallend mogelijk aan en wezen naar Christoffel.
Toen Christoffel ooit een kind over de rivier droeg, vertelde de meester, werd het kind zwaarder en zwaarder, tot Christoffel bijna verdronk en het water aan zijn lippen stond. Toen bleek dat het kind Christus was en Christoffel werd gedoopt. Hij mocht het Evangelie verkondigen en werd uiteindelijk martelaar.
‘Heilige Christoffel!’, noemden een paar oudere jongens hem na die les, en al snel had iedereen die bijnaam overgenomen. ‘Ga je ook martelaar worden?’, vroegen we hem, terwijl we aan zijn haar trokken, of in zijn schouders knepen. Hij zei nooit iets terug.
"Ga je ook martelaar worden?", vroegen we hem, terwijl we hem aan zijn haar trokken
Dansende vlammen
Ik werkte inmiddels bij een leidekker. Dat vond ik prima. Het was zwaar, hard werk, maar ik vond het beter dan de lessen die we in het weeshuis kregen. ‘Wat mij betreft, blijf ik leidekker,’ zei ik. ‘Op een goede dag verdient mijn baas vijfentwintig stuivers. Daar zou ik ook best tevreden mee zijn.’ Allemaal praatten we door elkaar over onze bazen, over wat we zouden willen.
Toen vroeg iemand: ‘En jij, Christoffel, wat zou jij willen?’‘Koster,’ zei Christoffel. ‘Koster?!’ Een paar jongens proestten het uit. Koster, stel je voor! Wie wil er nu koster worden? ‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Dan kun je, voordat de dienst begint, de kaarsen in de Westerkerk aansteken…’, zei Christoffel. Terwijl hij het zei, leek het alsof er licht achter zijn ogen ging branden. Zijn woorden riepen bij mij een beeld op van de Westerkerk in de winter. Koud was het dan binnen, aan het begin van de dienst bijna net zo koud als buiten, maar ik herinnerde me ook de dansende vlammen en het grauwe winterlicht in de straten van Amsterdam. En dan de Westerkerk: de koster of de hondenslager die op de dubbele ladder klom om de kaarsen in de kronen aan te steken.
Het orgel dat speelde. De dominee die de preekstoel beklom, de psalmen die we zongen. Wij zaten altijd op de galerij. Lange banken vol met weeshuisjongens en meisjes. Ik zat naast Christoffel, want we hadden onze vaste plek. Christoffel kon prachtig zingen. Zijn stem was, ondanks dat hij al vijftien was, jongensachtig hoog. Ik moest altijd aan een engel denken als ik naast hem zat. Zijn stem zo zuiver dat ik kippenvel kreeg als ik hem hoorde zingen.
Zware klanken
Het werd Kerst, zeventienhonderdvier. De straten waren vol met koopmannen die ganzen voor zich uitdreven. De rijkste mensen kozen de dikste uit, om gevulde gans te eten met de kerstdagen. Voor ons, als arme weeskinderen van het aalmoezeniersweeshuis, was er niets extra’s.
De eerste kerstdag was zondag. Zondag was een bijzondere dag: er werd dan gecontroleerd of je je gewassen had, of je haren goed gekamd waren en of je kleren goed zaten. Als we gegeten hadden gingen we in lange rijen naar de kerk. Het orgel liet de eerste zware klanken de kerk in stromen, en toen we begonnen te zingen, genoot ik als altijd van Christoffels hoge, heldere stem:
‘Die arm zijn naar den geest,
Denwelken hongert meest…’
Ineens hield hij op met zingen. Omdat ik zo op zijn mooie stem lette, merkte ik het meteen. Ik draaide mijn gezicht naar hem toe. Hij zat naar voren geschoven op zijn stoel. Zijn ogen waren groot en keken paniekerig om zich heen. Hij had zijn handen op zijn psalmboek gevouwen, zo strak dat zijn vingers op sommige plekken spierwit waren. We zongen de laatste regel, maar hij zong niet mee. Zijn hoofd ging onophoudelijk heen en weer.
Bleke haren
Net toen de dominee het Bijbelgedeelte wilde opgeven, stond Christoffel op en klom op de bank, zijn psalmboek in zijn handen geklemd.
‘Weg!’, schreeuwde hij plotseling, zo hard en zo helder dat mensen beneden in de kerk met geruis achterom keken. ‘Weg! De kerk uit! U moet hier weg! Alstublieft!’, schreeuwde hij. Totale verbaasdheid, bij iedereen. De dominee hield zijn mond en zag er uit alsof hij niet wist wat hij doen moest. ‘Weg! In Godsnaam, ik bid u, ga weg!’, riep Christoffel.
Veel weeskinderen waren gaan staan. Sommige mensen in de kerk gingen ook staan, om omhoog te kijken naar die jongen op de galerij, met zijn bleke haren en zijn heldere stem. ‘Ga weg! Alstublieft, haast u!’, riep Christoffel. Er was zoiets dringends in zijn stem, dat ik kippenvel kreeg. Ik keek nog een keer naar hem, zoals hij daar stond, zijn ogen helder als sterren.
Toen begon ik te rennen, tussen de banken door, naar de deur van de galerij, en achter mij begonnen meer kinderen te dringen. Sommigen liepen in de wanorde over de banken, een paar meisjes begonnen, half huilend, over de banken naar de deur te klimmen.
‘Ineens hield hij op met zingen. Zijn ogen waren groot en keken paniekerig om zich heen’
Venijnige pijn
Er klonk een geluid alsof het begon te regenen. Ik keek achterom. Kleine stukjes steen en kalk tikten op de banken. Iemand begon te schreeuwen, hard en paniekerig; toen riep ineens iedereen door elkaar, de weeskinderen duwden tegen elkaar aan, in hun haast om bij de deur te komen.
Ik weet niet waarom ik naar boven keek, maar ik deed het, en daar bovenin, in een van de gigantische bogen van de Westerkerk, waren scheuren ontstaan, een groot stuk steen begon los te laten en als ik terugdenk, kan ik dat geweldige stuk steen in gedachten nog zien vallen, ik herinner me de klap waarmee het neerkwam op de galerij; stof, planken en binten regenden neer.
Ik kreeg een duw en toen dacht ik er pas aan dat dit een zaak van leven of dood was, van vluchten of sterven. Als een gek drongen we tegen de deur van de galerij, tientallen schreeuwende en huilende kinderen. Het stof wolkte om ons heen, stukken hout knalden naar beneden. Ik voelde een venijnige pijn in mijn gezicht. De deur van de galerij zat op slot.
‘Hij is dicht! Hij is dicht!’, schreeuwde een meisje, ze draaide zich om en klom over de balustrade, haar witte handen om de rand; toen liet ze zich vallen langs de pilaar. Meer kinderen klommen achter haar aan. Ik hoorde de zaalmeester schreeuwen, met zijn zware stem overal bovenuit: ‘Sleutel, wie heeft een sleutel?’ En toen, eindelijk, kierde de deur open en schreeuwden en renden we de galerijtrap af, naar buiten. Daar was het ook een puinhoop. Iedereen drong door elkaar heen, ik zag een jongen op de rug van een man, zijn ene been bungelde vreemd omlaag.
Ik veegde met mijn mouw over mijn gezicht en er bleef een brede streep bloed achter; ik werd meegenomen en naar het chirurgijnshuis gebracht. Daar verbond iemand mijn gezicht. ‘Alleen gewonden tot nu toe, het is een wonder dat er geen doden zijn!’, hoorde ik iemand zeggen. Ik werd teruggebracht naar het weeshuis, waar ik me moest me wassen; om mij heen praatten kinderen door elkaar, opgewonden, lieten hun blauwe plekken zien; maar ik zei niets. Ik waste mijn gezicht en mijn handen en trok de kleren aan die ik van de zaalmeester kreeg.
Wolk van stilte
Ik begrijp niet dat ik het niet eerder heb gemerkt. Dat hij weg was. Toen ik die avond nog steeds zwijgend en met een bonzende wang in bed kroop, kwam de zaalmeester langs. Bij mijn krib stond hij stil. ‘Slaapt Christoffel Verpoorte, nummer 388, naast jou?’, vroeg hij, terwijl hij in een lijst keek. Ik knikte.
‘Vreemd. Ik zie hem niet op de lijst van het ziekenhuis’, zei de zaalmeester. Hij keek de slaapzaal rond, alsof hij Christoffel in een ander bed wilde ontdekken. Ik bleef liggen in een vreemde wolk van stilte. Christoffel. Ik zag hem voor me, zijn psalmboek in zijn handen. Ik hoorde hoe hij zong. Ik zag hem op de kerkbank klimmen, zijn ogen schitterende sterren, zijn heldere stem over de hoofden van de mensen heen. Ik sliep die nacht niet, maar huilde, warme tranen die kriebelend langs mijn oren liepen.
‘Er klonk een geluid alsof het begon te regenen. Kleine stukjes steen en kalk tikten op de banken’
Grijs bestoft
Ze zijn hem gaan zoeken. De volgende ochtend, tweede kerstdag, zijn een paar mannen naar de Westerkerk gegaan. Ze hebben brokken puin versleept, ze hebben overal gezocht, met gevaar voor eigen leven. Ze hebben hem gevonden. Heilige Christoffel lag met zijn handen om zijn psalmboek onder een gebroken zitbank. Er lag wat puin op zijn lichaam, zijn bleke gezicht was grijs bestoft. Hij lag daar alsof hij sliep.
Naschrift:
In 1704 is in werkelijkheid de ‘gaanderij’ van de Westerkerk ingestort. Uit het archief: ‘Onderwijle zag men de verbaasdheid van de kinderen op de galderij springende van boven neder, ander haar laatende bij de pilaren nedergleijen. In het ziekenhuis wierd order gesteld om zo veel kribben en bedden gereed te maken, als doenlijk was. Mr. Joost bevond dat bij het te bed gaan van de kinderen Christoffel Verpoorte, nummer 388, mankeerde, zond Maandags vroeg naar de Westerkerk, en al het puin omgeroerd zijnde, vond men hem onder een gebroken zitbank, met puin op het lichaam, met zijn psalmboek in den handen dood leggen.’
Els Florijn