W. Losband becommentarieert elk nummer het thema vanuit een persoonlijk perspectief
Ooit bestonden er drie openbare scholen in mijn geboortedorp, maar tegen het eind van de negentiende eeuw ontstond er onvrede over de inhoud van het onderwijs. De eerste die dat openbaar kenbaar maakte, was een huisschilder die het niet eens was met de inhoud van een avondgebedje dat zijn dochtertje moest leren zingen. Dat was het prille begin. Niet zo lang daarna groeide de eerste School met de Bijbel, verdwenen twee openbare scholen en bleef er van de derde heel weinig over.
Aan het eind van de negentiende eeuw bestonden er in mijn dorp ook drie kerken: in het centrum de hervormde kerk, aan de rand de gereformeerde kerk en onzichtbaar de doopsgezinde gemeente. Eeuwenlang was mijn voorgeslacht daarvan lid geweest, maar mijn opa maakte een eind aan die traditie. Op enig moment werd hij hervormd, maar kon na verloop van tijd ook daar zijn draai niet vinden en in 1930 werd hij de eerste diaken in de vierde kerk: de gereformeerde gemeente.
Ik bezocht door de week negen keer de jongste school en leerde lezen en schrijven, nog met een griffel, en op zondag twee keer de nieuwste kerk waar ik leerde tellen en schatten: als ik de helft van de latjes van het plafond had geteld, wist ik al gauw dat het er ongeveer twee keer zo veel moesten zijn. Mijn leven speelde zich af tussen de jongste school en de nieuwste kerk. Toch waren wij geen nieuwlichters. Integendeel, we waren heel traditioneel. Wat mocht en moest, werd niet alleen bepaald door de eigen overtuiging, maar ook door de hechte gemeenschap: hoe kort je haar moest zijn als je een jongen en hoe lang het moest zijn als je een meisje was of hoe snel je alle haargroei van je gezicht moest verwijderen als je in de puberteit kwam en hoe lang de rokjes dan moesten zijn.
Mijn leven speelde zich af tussen de jongste school en de nieuwste kerk. Toch waren wij geen nieuwlichters
Het personeel van de christelijke school moest aanvankelijk hervormd zijn. Juffrouw Vermaas was dat. Ze was niet getrouwd en gaf haar hele leven les in klas twee. Om niet vies te worden van het stof van de cokeskachel en het krijt van het bord droeg ze altijd een bruin schort. Bij haar leerde ik schrijven met een kroontjespen: een gevaarlijk leerproces, want als je de pen te krampachtig met je wijsvinger vasthield, werd je gecorrigeerd door een tik met een houten liniaal.
Misschien kende zij de ontstaansgeschiedenis van de school, hoe er grote problemen kwamen door een avondgebedje dat de kinderen moesten leren zingen. Tegen Kerst leerde ze ons Nu zijt wellekome. Na de slotregel – Kyrieleis – zei ze: ‘Als jullie ouders dat maar raar vinden, zing dan maar Ontferm u Heer’.’ Ik vertrouwde het niet, want die laatste apostrof als weglatingsteken kon ik niet horen.