“Ik mix liever beton dan room.” De bedoeling van deze poster met een zelfverzekerde jongedame is wel duidelijk. In 2007 bestond de leerlingenpopulatie bij de vmbo-kadergerichte techniekopleiding nog maar uit drie procent meisjes. Tien jaar later was dat vijf procent. Alle posters ten spijt, ook die van “Een elektricien met vlechtjes, even wennen misschien.” Jammer, want er zijn heel wat meisjes met technisch inzicht.
Deze gegevens komen uit een interessant boek: Waar wij een vak leerden, van Ruurd Klarus. Het gaat over de geschiedenis van honderd jaar lager en middelbaar beroepsonderwijs in Nederland. Veel is er in die honderd jaar veranderd. Beroepsonderwijs dat toegankelijk is voor iedereen bestaat nog niet zo lang. Pas met de Nijverheidsonderwijswet van 1919 kreeg het beroepsonderwijs een wettelijke en bekostigde status. Iedereen kreeg toegang tot dit onderwijs, ook de meisjes. Toch zijn er bij al de veranderingen tot op de dag van vandaag een paar constante thema’s geweest.
Als eerste voorbeeld de discussie over wat nu eerst komt: algemene vorming of beroepsvorming. Nog steeds actueel. In 1919 kwamen we van ver. Voor die tijd zorgde de overheid eenvoudigweg niet voor scholen met beroepsonderwijs. Hoe werd een vak dan geleerd? Dat deden particuliere ondernemers en vakliedenverenigingen. Zij organiseerden eigen industrie- en nijverheidsscholen. Vaak was dit avondonderwijs.
Vóór 1919 werd door de overheid nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen algemeen vormend onderwijs tegenover beroepsvorming. Het algemeen vormend onderwijs werd wel georganiseerd en bekostigd door de overheid, zoals burgerdagscholen. Die vorming vond men nuttig voor de staat. Maar de praktische vorming voor leerlingen die in de industrie gingen werken, was dus een taak van particulieren.
Dit onderscheid had ook te maken met het mensbeeld en de visie op standen. Minister Thorbecke (1850) hanteerde de in die tijd gebruikelijke indeling van een stand van arbeiders naast een geleerde stand. De hbs, die in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond, gaf in zijn naam onverbloemd aan voor wie die school van algemene vorming was: de hogere burgerschool.
Thorbecke vond dat er geen algemene vorming nodig was voor de toekomstige arbeiders. Het moest alleen praktische vorming zijn, in Thorbeckes woorden ‘praktische afrigting’.
Zij moesten leren en doen wat leidinggevenden hen opdroegen. In feite werd er onderscheid gemaakt in soorten intelligentie. De hoogste vorm van intelligentie is die van algemene vorming. De laagste die van orders uitvoeren. Abraham Kuyper zou er later een driedeling van maken: de stand van de arbeiders, de vakman en de leidinggevende.
‘Praktische afrigting is voldoende’
Deze standenindeling is gelukkig achterhaald. Maar de gedachte erachter? Waarom kiezen ook nu ouders nog nadrukkelijk voor mavo of havo in plaats van vmbo-beroepsonderwijs? En ook de discussie over de algemene vorming binnen het beroepsonderwijs is nog steeds aanwezig. De Mammoetwet en later de basisvorming in de jaren negentig hebben dit probleem nog steeds niet opgelost, eerder verergerd. De uitlating van een directeur-eigenaar van een bouwbedrijf (2018!) spreekt boekdelen: ‘De timmermannen die bij ons aan de slag gaan, spreken wel drie talen, maar weten niet goed hoe ze een hamer moeten vasthouden.’ Dat is fel, maar zo ligt het nog steeds, vat Klarus deze discussie samen.
Hier miste ik wel de notie dat onze samenleving in de laatste dertig jaar ingewikkelder is geworden. Het vak maatschappijleer met onder andere burgerschapskunde is niet voor niets ontstaan. Dat geeft ook verplichtingen voor de algemene vorming bij het beroepsonderwijs. De MBO Raad onderschreef in 2015 ook het belang van een brede toerusting vanuit het oogpunt van het steeds meer wisselen van banen.
Een tweede hoofdlijn die beschreven wordt, is die van de spanningsvolle relatie van het beroepsonderwijs met het bedrijfsleven en beroepenveld. Daarbij gevoegd de invloed van de golfbewegingen van de economie die voor meer of minder werkgelegenheid zorgen. De invloed die de overheid heeft wat betreft de bekostiging is ook een niet weg te poetsen factor. Dit alles maakt dit type onderwijs nog steeds tot een spannende, maar wel boeiende aangelegenheid. Na ruim negen jaar bij het mbo te hebben gewerkt, mag ik dit wel zeggen.
In 1996 kwam er een nieuwe wet: de WEB (Wet educatie en beroepsonderwijs). Die wet zorgde voor centralisatie van al het beroepsonderwijs in het mbo. Die mbo’s moesten regionaal georganiseerd worden in zogenoemde Regionale Onderwijs Centra. Een grote operatie. Van de 500 mbo-scholen in 1990 bleven er 62 over!
Hier wil ik graag opmerken dat tijdens de stemming hierover in de Tweede Kamer er iets gebeurde wat wel een wonder genoemd mag worden. Er werd een amendement ingediend om voor het reformatorisch middelbaar beroepsonderwijs een uitzondering te maken. Met steun van de PvdA ontstond het Hoornbeeck College dat reformatorisch onderwijs voor héél Nederland mocht verzorgen!
Klarus beschrijft ook hoe onderwijskundige vernieuwingen vanaf 2000 het mbo binnenkwamen. Probleemgestuurd onderwijs en competentiegericht leren, waarbij de student bijna zelfstandig zijn leertraject kon sturen, bleken in de praktijk een grote misvatting. Men keerde weer meer terug naar het aanbodgericht onderwijs, waarbij de docent een spilfunctie vervult. Een recente interessante ontwikkeling vormen de door de overheid gestimuleerde doorgaande leerlijnen waarbij leerlingen al op het vmbo kunnen starten met het mbo-niveau. Zo wordt het beroepsonderwijs weer één geheel.
Het boek is goed leesbaar geschreven. Interviews en originele foto’s vormen een mooie aanvulling op de historische bronnen. Het lezen leidt als vanzelf tot herwaardering van dit type onderwijs. Aanbevolen voor allen die het beroepsonderwijs een warm hart toedragen.
Ruud Klarus. Waar wij een vak leerden. Honderd jaar lager en middelbaar beroepsonderwijs. Amsterdam. 2020.